Een bedrijf moet zichzelf constant in vraag stellen, anders laat de klant het vroeg of laat in de steek. De cultuursector zou ook eens zo’n oefening mogen maken, vindt Jo Libeer.
Wie? Gedelegeerd bestuurder van werkgeversorganisatie Voka.
Wat? Dat de cultuursector zijn kritische stem alleen kan laten weerklinken als ze gesteund wordt met publiek geld, is geen vaststaand feit. Dat kan ook met middelen van ondernemingen en burgers.
In het debat over de verlaging van de cultuursubsidies is de ondernemerswereld vaak de boeman. Daan Bauwens van De Bijloke wil daarover zelfs met ons in debat gaan (‘We moeten eens praten’, DS 4 oktober ). Zien ondernemers echt het belang van cultuur niet in? Dat is een verkeerde inschatting.
Zonder sterke culturele- en kunstscene zal Vlaanderen geen innoverende en economische sterke regio blijven. Bovendien zoeken ook vele bedrijfsmensen in hun persoonlijke leven naar inzicht en vertroosting in kunst.
Maar betekent dat dat we alles moeten subsidiëren? Cultuursubsidies zijn verantwoord als er marktfalingen zijn. De marktfaling zou in dit geval kunnen zijn dat we als maatschappij kwalitatieve cultuur belangrijk vinden, maar dat de markt te klein is om het aanbod zonder subsidies te organiseren. De sector moet dus zijn maatschappelijke meerwaarde aantonen om de subsidies te verantwoorden.
Dit is een evolutief proces, want de buitenwereld verandert razendsnel. Ook bedrijven hebben daarmee te maken. Zij moeten zichzelf constant in vraag stellen, anders laat de klant of de aandeelhouder hen morgen in de steek. In plaats van alleen op de aandeelhouder (burger, regering, bedrijven) te schieten, kan de sector zichzelf misschien ook enkele strategische vragen stellen.
1. Waarom cultuursubsidiesals er iets als HBO bestaat?
De tijd dat er buiten het gesubsidieerde circuit alleen het Echt Antwaarps Theater bestond, is voorgoed voorbij. Het meest belangwekkende culturele fenomeen in de laatste vijftien jaar is wel de opkomst en het succes van de kwaliteitsvolle tv-reeksen. Het Amerikaanse HBO, dat zonder subsidies werkt, spant hier de kroon. Een 16-jarige die naar Game of thrones kijkt, ziet uitstekend acteerwerk, complexe verhaallijnen en shakespeareaanse machtsintriges. Nog moeilijk te overtreffen op de bühne. Idem voor de Vlaamse televisie: op VTM of Vier zijn vaak series te zien die qua kwaliteit of spitsvondigheid de VRT overtreffen. Studio 100 combineert met zijn musicals steeds beter commerciële en artistieke successen. En dan hebben we het nog niet over het internet, dat jonge creatievelingen volop mogelijkheden biedt om, los van structuren of subsidies, sterke en originele content te maken.
Het marktfalen – ‘zonder subsidies geen kwaliteit’ – wordt steeds kleiner. De sector moet de lat dus voldoende hoog houden of de kunstbeleving intensifiëren, wil ze een draagvlak voor cultuursubsidies behouden. Ze moet haar meerwaarde aantonen. En dat vraagt meer dan algemeenheden opsommen of wijzen op de (financiële) terugverdieneffecten van cultuur.
2. Waar blijft de aflossingvan de wacht?
De Vlaamse cultuursector schermt graag met de wereldwijde uitstraling van onze kunstenaars. Mensen als Anne Teresa De Keersmaeker, Luc Tuymans, Francis Alÿs, Guy Cassiers, Jan Fabre, Alain Platel, Josse De Pauw of Berlinde De Bruyckere zijn inderdaad absolute wereldtop in hun metier. Maar ze zijn allemaal een stuk in de vijftig. Zij begonnen er bovendien aan in de jaren 80, toen er in Vlaanderen weinig geld was voor alternatieve kunsten.
Vlaanderen heeft in 1999 zijn cultuurbudget sterk opgetrokken en structuren gecreëerd die professioneler werken. Maar desondanks is er niet meteen een nieuwe generatie op komst die dezelfde uitstraling of kwaliteit heeft, zeker in de podiumkunsten. De 38-jarige choreograaf Sidi Larbi Cherkaoui is een van de weinige uitzonderingen. Niet dat de rest onverdienstelijk is, maar internationaal maken ze minder het verschil.
We scoren internationaal wel steeds beter in meer populaire kunsten zoals film (Felix Van Groeningen, Michaël Roskam…), tv of muziek. Vaak kunsten met minder subsidies en structuren.
Moet de sector zich dan niet afvragen waarom er zich zo weinig nieuw toptalent aandient? Is die sterke ‘vorige’ generatie te verstikkend voor de nieuwe? Werken de structuren en de subsidies te log waardoor creativiteit gefnuikt raakt?
Hier geldt de analogie met een bedrijf dat ooit heel innoverend was en nog altijd teert op die innovaties van toen. Het bezit nu wel een dure R&D-afdeling, maar er stromen nog weinig nieuwe topproducten uit. In zo’n geval dringt een grondige analyse zich dan op.
3. Kan de sector zijnmaatschappelijke rol invullen?
Een moeilijke maar belangrijke vraag. Veel kunstenaars en cultuurhuizen dichten zich een grote maatschappelijke rol toe. Ze zien hun kritische stem als wezenlijk voor de democratie. Vaak terecht.
Maar is dit echt alleen mogelijk met publiek geld – noodzakelijk om de neutraliteit te waarborgen en om een voldoende groot bereik te garanderen, ook voor wie minder gegoed is? Voor mij is dat geen uitgemaakte zaak. Het is perfect mogelijk om met meer middelen van ondernemingen en burgers een kwalitatieve cultuursector te ondersteunen, zonder ideologische inmenging, en zonder een brede deelname aan cultuur in de weg te staan.
Dit is dus geen moment van defenestratie, maar een momentum dat we moeten aangrijpen om nieuwe vormen van samenwerking tussen cultuurhuizen, kunstenaars en artiesten enerzijds en ondernemingen anderzijds te onderzoeken. Op 11 juli debatteerden we bij Voka al over dergelijke nieuwe modellen van ‘culturele partnerschappen’ en de meerwaarde die ze voor beide partijen kunnen betekenen. Laten we daar eens over voortpraten.