Altijd besefte Hugo Claus dat hij zich geen illusies hoefde te maken over zijn aanzien als schrijver. 'De kritieken op mijn werk zijn voor negentig procent slecht geweest,' zei hij in een interview in 1994. Een dichterlijke overdrijving? Het moet gezegd, Claus koketteerde inderdaad wel eens met de miskenning, het waarmerk van het romantische dichterschap. Hij schreef zijn werk, zo beweerde hij eens in een gedicht, 'voor twaalf lezers en een snurkende recensent'.
Maar volgens de criticus Paul Claes had Claus het met zijn vaststelling bij het rechte eind. Claes kwam tot precies dezelfde conclusie. Inderdaad, negentig procent van de recensies over Claus' werk was volgens hem 'ronduit afwijzend, vele zelfs beledigend van toon'. Claus: 'Men heeft door de jaren heen met tonnen drek gegooid.'
Dat roept een raadsel op: hoe kon Vlaanderen zo negatief reageren op een oeuvre dat nochtans met ongeveer alle denkbare, ook officiële prijzen werd bekroond? Claus kreeg zijn eerste Staatsprijs (de voorloper van de huidige Vlaamse Cultuurprijs) al in 1955, toen hij amper 26 was. Dat was voor zijn theaterwerk, en zo volgden er nog een paar, al lag dat misschien minder aan Claus' uitzonderlijke talent dan aan de armoede van de Vlaamse toneelschrijfkunst.
Voor zijn poëzie kreeg hij de prijs in 1971, voor zijn proza pas in 1984, al was dat niet helemaal van harte. In 1986 volgde het opperste wat een Nederlandstalige auteur kan verwachten, de Prijs der Nederlandse Letteren, op te halen bij de Nederlandse koningin. En al ging het op de duur wat lacherig klinken, niemand achtte het een buitenissige gedachte dat Claus ook de Nobelprijs waardig kon zijn.
Ondanks alle kritiek had het werk van Claus altijd iets onontkoombaars. In 1955 mocht Luc Vilsen in de toenmalige moniteur van de katholieke literatuur, Dietsche Warande & Belfort, wel een reeks bezwaren inbrengen tegen Claus' eerste Staatsprijs, hij moest ook toegeven dat diens toneelstukken 'desondanks buitengewoon knap geschreven' waren.
Het duurde tot 1997 dat zelfs het extreemrechtse weekblad 't Pallieterke overstag ging en schreef: 'Er is niemand in Vlaanderen die het meesterschap van Claus betwist.' Het blad had nochtans een halve eeuw lang niets anders gedaan dan dat betwist.
Dat Claus een uitzonderlijk talent was, kreeg van meet af aan erkenning. Daar lag het dus niet aan. Het probleem was vooral wat hij met dat talent deed. Zijn thema's hebben alvast niet geholpen. Ze zouden getuigen van een gebrek aan liefde voor Vlaanderen, aan respect voor de katholieke kerk en voor de toen geldende normen en waarden. Het zou hem ook ontbreken aan zedelijke schroom.
Gustaaf Joos, de pastoor van Landskouter die door paus Johannes-Paulus II tot kardinaal werd gepromoveerd en daardoor nationale renommee kreeg, noemde Claus nog 'een smeerlap'. Claus schreef inderdaad over seks en geweld, over overspel, incest, homoseksualiteit, abortus et cetera, thema's die in Vlaanderen lang taboe bleven. Hij torste lang een reputatie als pornograaf en nestbevuiler, die Vlaanderen 'aan zijn zolen lapt', aldus de katholieke krant De Nieuwe Gids in 1959.
Daar kwam nog zijn levenswandel bij. Hij wilde nooit een 'Vlaamse Kop' zijn, een voorbeeldige leidsman van zijn volk. En, anders dan de meeste van zijn collega's, was hij al evenmin een brave leraar of ambtenaar die na de werkuren een oeuvre bijeenwrochtte.
Alles was ongewoon en vooral on-Vlaams aan de vroegrijpe autodidact Claus. Hij tuimelde in de literatuur als wonderkind, stapte gezwind van de ene artistieke discipline naar de andere, verzeilde als prille twintiger al in de bohème in Parijs en Italië, maakte op de bonnefooi verre reizen, vond moeiteloos een stek in de Nederlandse avant-garde, deed mee aan het protest van de jaren zestig, vertoefde in wufte milieus, dook in de jaren zeventig op in de roddelrubrieken van de kranten door met fraaie actrices aan de arm ter verschijnen, en gaf blijk van een grandeur die snel als arrogant en snobistisch werd beschouwd.
Hugo Claus had nooit last van valse bescheidenheid en bij momenten schuwde hij de provocatie niet. Toen hij in 1952 uit Parijs kwam afgezakt om een prijs op te halen, begroette hij het publiek in het Frans. 'Enkele vlug van de kook geraakte flaminganten begonnen hun das op te eten,' aldus zijn eerste biograaf Johan De Roey.
Claus was een outsider in het streng geordende en verzuilde Vlaamse literaire milieu en zo wilde hij het ook. Dat betekende dat hij buiten het waardesysteem van de Vlaamse literaire mandarijnen viel. En ze hadden op hem ook geen vat - omdat hij zich dat kon permitteren, want hij had hun fiat niet nodig.
Het onbegrip voor Claus' werk wortelde niet alleen in het katholiek-flamingantisch conservatisme, al domineerde dat lange tijd het Vlaamse literaire systeem. Al belette dat een zo katholieke criticus als Urbain van de Voorde nochtans niet om in De Standaard af en toe waarderend over Claus te schrijven - af en toe.
Ook het vrijzinnige deel van literair Vlaanderen kon niet altijd even goed met hem overweg. Dat had ook te maken met louter kinnesinne: hij slaagde waar zij mislukten. Dat was bijvoorbeeld het geval met de dichter Paul Snoek, die Claus hevig bewonderde, hem zelfs imiteerde, maar het niet kon verkroppen dat hij hem nooit kon evenaren. Bij Hubert Lampo en Ward Ruyslinck ging het zelfs om regelrechte naijver, zeker van zodra hun carrière slabakte en die van Claus gestaag bergop bleef gaan.
Het belangrijkste obstakel voor de receptie van Claus' oeuvre lag in dat oeuvre zelf. De paradox tussen de reputatie van de schrijver en de kritische reserves waarop hij altijd weer stuitte, toonde zich het duidelijkst toen hij in 1984 de Staatsprijs kreeg voor zijn vrijwel meteen als een meesterwerk erkende roman Het verdriet van België (1983). De jury kon dit imposante boek kennelijk niet negeren, maar onderstreepte toch dat ze eigenlijk alleen maar het eerste deel ervan kon waarderen.
Dat zurige commentaar lag in het verlengde van een van de weinige negatieve recensies die over het boek waren verschenen, in De Standaard. Recensent Freddy De Schutter sprak daarin zijn voorkeur uit voor de conventionele vertelling in het eerste deel en toonde geen begrip voor het literaire totaalwerk over de functie van het kunstenaarschap dat de roman in zijn geheel is. Dergelijke uitspraken zeggen meer over het verschil in poëticale principes dan over de kwaliteit van Het verdriet.
Wie realisme of autobiografie verwacht, was bij Claus aan het verkeerde adres. Hij was het tegendeel van een mimetisch, 'realistisch' schrijver, maar zo las een bepaald, traditioneel deel van de kritiek hem wel. De moderne auteur die Claus was, was er niet in geïnteresseerd om in zijn werk de werkelijkheid te kopiëren. Hij wilde zijn eigen verbeeldingswereld creëren.
Claus' oeuvre is een en al inventie, verbeelding. De realiteit, zijn eigen biografie bijvoorbeeld, kon daarvoor hooguit als werkmateriaal dienen. Dat werk gehoorzaamt niet aan de regels van de wereld, maar weerspiegelt alleen Claus' eigen, interne wetten. De complexiteit ervan uitte zich bijvoorbeeld in de mythologische referenties die het schragen en die zelden door de kritiek, maar wel door de literatuurwetenschap zijn opgemerkt, in studies van Georges Wildemeersch, Paul Claes of Jean Weisgerber.
Tussen Claus en de kritiek heersten altijd spraakverwarring en misverstanden. De recensenten verweten hem dat hij te barok of te grillig schreef. Daarmee eisten ze dat hij zich zou beperken tot spanning, ontroering, actie, amusement en een 'realistische' coherentie - en ethische schroom. Maar daarmee hielden ze hem wetten voor die in de wereldliteratuur al lang waren achterhaald. Ze stonden dwars op wat Claus zelf (en een groot deel van de modernistische literatuur) voor ogen stond.
Op respons rekende Claus daarom niet - niet meer. 'Je schrijft tegen beter weten in, je schrijft niettegenstaande,' zei hij niet zonder bitterheid in een interview in 1980. Als hij toch een plaats op het literaire forum kon handhaven, kwam dat doordat hij zijn visie niet liet beperken door de Vlaamse horizon en altijd steun en inspiratie vond in het Nederlandse literaire bestel. Dat hij haast al zijn werk publiceerde bij de Amsterdamse uitgeverij De Bezige Bij is echt geen toeval of anekdote.
En uiteindelijk kon Claus toch een deel van de media voor zich te winnen. Al betekende dat niet noodzakelijk dat het onbegrip daarmee was opgeheven. De laatste vijftien, twintig jaar werd hij haast een openbare figuur, top of the bill op voorleesavonden allerlei, met verjaardagen die publiek werden gevierd. Maar ook dat getuigde minder van een reële waardering van zijn werk dan van de spektakelzucht van de media en hun fascinatie voor kleurrijke, nooit om een controversiële uitspraak verlegen zittende figuren. Dat is dan weer een ander misverstand over kunstenaars.